In de tram neem ik plaats tegenover een heer van mijn leeftijd. Hij heeft een hoed op en ik een pet.
‘Eigenlijk zouden we elkaar moeten groeten als die twee
heren in dat gedicht van die Vlaamse dichter,’ zegt hij, ‘door even hoffelijk de hoofddeksels te lichten. Kom, hoe heet hij ook weer?’
‘Ja, ik weet wie u bedoelt,’antwoord
ik, ‘maar kan ook niet op zijn naam komen.’
We praten over dichters en het vergeten van namen. Ondertussen behoedt hij met een snelle armbeweging een oude vrouw voor een val door de optrekkende
tram.
‘Ik ga naar iemand toe die de naam zo zou kunnen noemen,’ zegt hij dan, ‘maar daar hebben wij nu niets aan.’
Waarschijnlijk
weten we hem straks zelf ook weer,’ veronderstel ik, ‘maar ook daar hebben we dan nu niets aan.’
We glimlachen knikkend. Twee elkaar onbekende mannen die zich in de tram het hoofd
breken over de naam van een dichter, het bestaat nog!
Op het Rembrandtplein schudt hij mij ferm de hand en stapt uit. Op het Waterlooplein schiet mij de naam van
de dichter inderdaad te binnen: Paul van Ostaijen.